free bootstrap template

Karl Marx “Loonarbeid en kapitaal”

- fragment ontleend aan marxists.org -

Het kapitaal bestaat uit grondstoffen, werktuigen en levensmiddelen van allerlei soort, die gebruikt worden om nieuwe grondstoffen, nieuwe werktuigen en nieuwe levensmiddelen voort te brengen. Al deze bestanddelen van het kapitaal zijn geschapen door de arbeid, producten van de arbeid, opgehoopte arbeid. Opgehoopte arbeid die dient tot middel voor nieuwe productie is kapitaal.

Dat zeggen de economen.

Wat is een negerslaaf? Een mens van het zwarte ras. De ene verklaring is de andere waard.

Een neger is een neger. Onder bepaalde omstandigheden wordt hij pas tot slaaf. Een katoenspinmachine is een machine om katoen te spinnen. Slechts onder bepaalde omstandigheden wordt zij tot kapitaal. Buiten deze omstandigheden geplaatst is zij evenmin kapitaal als goud op zichzelf geld, of suiker de suikerprijs is.

In de productie beïnvloeden de mensen niet alleen de natuur, maar ook elkaar. Zij produceren alleen door op een bepaalde manier samen te werken en hun werkzaamheden wederzijds te ruilen. Om te produceren treden zij in bepaalde betrekkingen en verhoudingen tot elkaar en slechts binnen deze maatschappelijke betrekkingen en verhoudingen heeft hun inwerking op de natuur, heeft de productie plaats.

Naar gelang van het karakter van de productiemiddelen zullen natuurlijk deze maatschappelijke verhoudingen, waarin de producenten tot elkaar treden, de voorwaarden waaronder zij hun werkzaamheden ruilen en aan de gezamenlijke bezigheid van de productie deelnemen, verschillend zijn. Met de uitvinding van een nieuw oorlogswerktuig, het vuurwapen, moest noodzakelijk de gehele inwendige organisatie van het leger anders worden, werden de verhoudingen waaronder personen een leger vormen en als leger kunnen optreden, anders en is ook de verhouding van de verschillende legers tot elkaar veranderd.

De maatschappelijke verhoudingen waaronder de afzonderlijke personen produceren, de maatschappelijke productieverhoudingen worden dus anders, veranderen met de verandering en de ontwikkeling van de materiële productiemiddelen, van de productiekrachten. De productieverhoudingen in hun geheel vormen hetgeen men de maatschappelijke verhoudingen, de maatschappij noemt, en wel een maatschappij op een bepaalde historische trap van ontwikkeling, een maatschappij met een eigenaardig, kenmerkend karakter. De antieke maatschappij, de feodale maatschappij, de burgerlijke maatschappij zijn zulke totalen van productieverhoudingen, waarvan ieder tegelijkertijd een bepaalde trap van ontwikkeling in de geschiedenis van de mensheid beduidt.

Ook het kapitaal is een maatschappelijke productieverhouding. Het is een burgerlijke productieverhouding, een productieverhouding van de burgerlijke maatschappij. Werden niet de levensmiddelen, de werktuigen, de grondstoffen, waaruit het kapitaal bestaat, onder bepaalde maatschappelijke voorwaarden, onder bepaalde maatschappelijke verhoudingen vervaardigd en opgehoopt? Worden zij niet onder bepaalde maatschappelijke voorwaarden, onder bepaalde maatschappelijke verhoudingen voor nieuwe productie gebruikt? En maakt niet juist dit bepaalde maatschappelijk karakter deze producten, die dienen om opnieuw te produceren, tot kapitaal?

Het kapitaal bestaat niet alleen uit levensmiddelen, werktuigen en grondstoffen, niet alleen uit materiële producten. Het bestaat eveneens uit ruilwaarden. Alle producten waaruit het bestaat zijn waren. Het kapitaal is dus niet slechts een som van materiële producten, het is een som van waren, van ruilwaarden, van maatschappelijke grootheden.

Het kapitaal blijft hetzelfde of wij nu in de plaats van wol katoen, in de plaats van koren rijst, in de plaats van spoorwegen stoomschepen nemen, onder voorwaarde alleen dat het katoen, de rijst, de stoomschepen — het lichaam van het kapitaal — dezelfde ruilwaarde hebben, dezelfde prijs als de wol, het graan, de spoorwegen, waarin het eerst belichaamd was. Het lichaam van het kapitaal kan voortdurend veranderen, zonder dat het kapitaal de geringste verandering ondergaat.

Maar wanneer elk kapitaal een som van waren, d.w.z. van ruilwaarden is, dan is nog niet elke som van waren, van ruilwaarden, kapitaal.

Elke som van ruilwaarden is een ruilwaarde. Elke afzonderlijke ruilwaarde is een som van ruilwaarden. Bijvoorbeeld een huis, dat 1000 mark waard is, is een ruilwaarde van 1000 mark. Een stuk papier dat 1 pfennig waard is, is een som van ruilwaarden van 100 honderdste pfennigen. Producten die ruilbaar zijn tegen andere, zijn waren. De bepaalde verhouding waarin zij ruilbaar zijn, vormt hun ruilwaarde, of in geld uitgedrukt, hun prijs. De hoeveelheid van deze producten kan niets veranderen aan hun bestemming om een waar te zijn, of een ruilwaarde te vertegenwoordigen, of een bepaalde prijs te hebben. Of een boom groot is of klein, het blijft een boom. Of wij het ijzer per ons of per centenaar tegen andere producten ruilen, verandert dat zijn karakter waar, ruilwaarde te zijn? Al naar de hoeveelheid is het een waar van meer of minder waarde, van hoger of lager prijs.

Hoe wordt nu een som van waren, van ruilwaarden tot kapitaal?

Doordat zij zich als een zelfstandige maatschappelijke macht, d.w.z. als de macht van een deel van de maatschappij, in stand houdt en vermeerdert door middel van ruil tegen de rechtstreekse, levende arbeidskracht. Het bestaan van een klasse die niets bezit dan haar arbeidsvermogen is een noodzakelijke voorwaarde voor het kapitaal.
De heerschappij van de opgehoopte, vroegere, tot voorwerp geworden arbeid over de rechtstreekse levende arbeid maakt pas de opgehoopte arbeid tot kapitaal.

Het kapitaal bestaat niet daarin dat opgehoopte arbeid aan de levende arbeid als middel tot nieuwe productie dient. Het bestaat daarin dat de levende arbeid aan de opgehoopte arbeid als middel dient om zijn ruilwaarde te behouden en te vergroten.

Wat heeft er plaats bij de ruil tussen kapitalist en loonarbeider?

De arbeider ontvangt in ruil voor zijn arbeidskracht levensmiddelen, maar de kapitalist ontvangt in ruil voor zijn levensmiddelen arbeid, de productieve werkzaamheid van de arbeider, de scheppende kracht waardoor de arbeider niet alleen vervangt wat hij verteert, maar waardoor hij aan de opgehoopte arbeid een grotere waarde geeft dan hij vroeger bezat. De arbeider krijgt van de kapitalist een gedeelte van de voorhanden levensmiddelen. Waartoe dienen hem deze levensmiddelen? Tot onmiddellijk verbruik. Zodra ik echter levensmiddelen verbruik gaan zij onherroepelijk voor mij verloren, tenzij ik de tijd, dat deze middelen mij in leven houden, gebruik om nieuwe levensmiddelen te produceren, om gedurende het verbruiken in de plaats van de in het verbruik verdwijnende waarden nieuwe waarden door mijn arbeid te scheppen. Maar juist deze reproductieve edele kracht staat de arbeider immers aan het kapitaal af in ruil voor de ontvangen levensmiddelen. Hij heeft haar dus voor zichzelf verloren.

Laten wij een voorbeeld nemen: een pachter geeft zijn dagloner 5 dubbeltjes per dag. Voor deze 5 dubbeltjes werkt hij gedurende de gehele dag op het land van de pachter en verzekert hem zo een inkomen van 10 dubbeltjes. De pachter krijgt niet slechts de waarde terug die hij aan de dagloner moest afstaan, hij verdubbelt haar. Hij heeft dus de 5 dubbeltjes, die hij aan de dagloner gaf, op een vruchtbare, productieve manier aangewend, verbruikt. Hij heeft dus voor die 5 dubbeltjes de arbeid en de kracht van de dagloner gekocht, die landbouwproducten van een dubbel zo grote waarde voortbrengt en uit 5 dubbeltjes 10 maakt. De dagloner echter ontvangt in ruil voor zijn productieve kracht, welker uitwerking hij zo juist aan de pachter heeft afgestaan, 5 dubbeltjes die hij tegen levensmiddelen ruilt, welke levensmiddelen hij snel of langzaam verbruikt. De 5 dubbeltjes zijn dus op dubbele wijze verbruikt. Reproductief voor het kapitaal, want zij werden geruild tegen een arbeidskracht die 10 dubbeltjes produceerde, onproductief voor de arbeider, want zij werden geruild tegen levensmiddelen, die voor altijd verdwenen zijn en welker waarde hij slechts weer kan verkrijgen, wanneer hij dezelfde ruil met de pachter herhaalt. Het kapitaal vooronderstelt dus de loonarbeid, de loonarbeid vooronderstelt het kapitaal. Zij hebben elkaar wederzijds tot voorwaarde. Zij brengen elkaar wederkerig voort.

Produceert een arbeider in een katoenfabriek alleen maar katoenen stof? Neen, hij produceert kapitaal. Hij produceert waarden die er opnieuw toe dienen om over zijn arbeid te beschikken, om door middel daarvan nieuwe waarden te scheppen.

Het kapitaal kan slechts groeien door zich tegen arbeidskracht te ruilen, door loonarbeid in het leven te roepen. De arbeidskracht van de loonarbeider kan zich slechts tegen kapitaal ruilen, door het kapitaal te vergroten, door de macht te versterken, waar van zij de slavin is. Vermeerdering van het kapitaal is daarom vermeerdering van het proletariaat, d.w.z. van de arbeidersklasse!

Het belang van de kapitalist en van de arbeider is dus hetzelfde, beweren de bourgeois en hun economen. En inderdaad! De arbeider gaat te gronde als het kapitaal hem geen werk geeft. Het kapitaal gaat te gronde als het de arbeidskracht niet uitbuit, en om haar uit te buiten moet het haar kopen. Hoe sneller het voor de productie bestemde kapitaal, het productieve kapitaal groeit, hoe bloeiender dus de industrie is, hoe meer de bourgeoisie zich verrijkt, hoe beter de zaken gaan, des te meer arbeiders de kapitalist nodig heeft, des te duurder de arbeider zich verkoopt.

De noodzakelijke voorwaarde voor een enigszins dragelijke toestand van de arbeider is dus een zo snel mogelijke toename van het productieve kapitaal.

Maar wat is toename van het, productieve kapitaal? Toename van de macht van de opgehoopte arbeid over de levende arbeid. Toename van de heerschappij van de bourgeoisie over de arbeidende klasse. Wanneer de loonarbeid de hem beheersende vreemde rijkdom, de hem vijandige macht, het kapitaal, voortbrengt, dan stromen hiervan de werk-, d.w.z. de levensmiddelen tot hem terug, onder voorwaarde dat hij zich opnieuw tot een deel van het kapitaal maakt, tot de hefboom die het kapitaal opnieuw in een versnelde groeibeweging slingert.

De belangen van het kapitaal, en de belangen van de arbeider zijn dezelfde, betekent slechts: kapitaal en loonarbeid zijn twee kanten van één en dezelfde verhouding. De een veronderstelt de ander, zoals de woekeraar en de verkwister wederzijds elkaar tot voorwaarde hebben.

Zolang de loonarbeider loonarbeider is, hangt zijn lot van het kapitaal af. Dat is de veel geprezen belangengemeenschap van arbeider en kapitalist.

Groeit het kapitaal, dan groeit de hoeveelheid loonarbeid, dan groeit het aantal loonarbeiders, in één woord: de heerschappij van het kapitaal breidt zich over een grotere massa van individuen uit. En wanneer wij het gunstigste geval veronderstellen: als het productieve kapitaal groeit, groeit de vraag naar arbeiders. Dus stijgt de prijs van de arbeid, het arbeidsloon.

Een huis mag groot zijn of klein, zolang de huizen die er om heen staan ook klein zijn, bevredigt het alle maatschappelijke eisen die men aan een huis stelt. Zodra echter naast het kleine huis een paleis verrijst, krimpt het kleine huis tot een hut ineen. Het kleine huis bewijst nu dat zijn inwoner geen of maar heel weinig eisen te stellen heeft. En het mag in de loop van de beschaving ook nog zozeer in de hoogte schieten, wanneer het naburige paleis in dezelfde of in nog groter mate in de hoogte schiet, zal de bewoner van het naar verhouding kleine huis zich tussen zijn vier muren steeds onbehagelijker, onbevredigder, gedrukter voelen.

Een merkbaar toenemen van het arbeidsloon veronderstelt een snelle groei van het productieve kapitaal. De snelle groei van het productieve kapitaal veroorzaakt een even snelle groei van de rijkdom, van de luxe, van de maatschappelijke behoeften en van het maatschappelijke genot. Ofschoon dus de genietingen van de arbeiders gestegen zijn, is de maatschappelijke bevrediging, die zij verschaffen, verminderd in vergelijking met de toegenomen genietingen van de kapitalist, die onbereikbaar zijn voor de arbeider, in vergelijking tot de stand van ontwikkeling van de maatschappij in het algemeen. Onze behoeften en genietingen komen voort uit de maatschappij, wij meten ze daarom aan de maatschappij. Wij meten ze niet aan de voorwerpen van hun bevrediging. Juist hun maatschappelijk karakter maakt ze betrekkelijk.

Het arbeidsloon wordt helemaal niet alleen bepaald door de hoeveelheid waren die ik er voor inruilen kan. Het bevat verschillende verhoudingen.

Wat de arbeiders in de eerste plaats voor hun arbeidskracht krijgen is een bepaalde som geld. Wordt het arbeidsloon alleen door deze geldprijs bepaald?

In de 16e eeuw werd de hoeveelheid goud en zilver die in Europa circuleerde groter tengevolge van de ontdekking van rijkere en gemakkelijker te exploiteren mijnen in Amerika. De waarde van het goud en zilver daalde daardoor in verhouding tot de overige waren. De arbeiders kregen voor hun arbeidskracht dezelfde hoeveelheid gemunt zilver als vroeger. De geldprijs van hun arbeid bleef dezelfde en toch was hun arbeidsloon gedaald, want in ruil voor dezelfde hoeveelheid zilver kregen zij een kleinere som van andere waren. Dit was een van de omstandigheden die de groei van het kapitaal, de opkomst van de bourgeoisie in de 16e eeuw bevorderd hebben.

Laten wij een ander geval nemen. In de winter van 1847 waren tengevolge van een misoogst de prijzen van de meest noodzakelijke levensmiddelen, van graan, vlees, boter, kaas, enz. belangrijk gestegen. Gesteld de arbeiders zouden dezelfde som geld als vroeger voor hun arbeidskracht ontvangen hebben. Was hun arbeidsloon dan niet gedaald? Zeer zeker. Voor hetzelfde geld kregen zij minder brood, vlees, enz, in ruil. Hun arbeidsloon was gedaald, niet omdat de waarde van het zilver kleiner, maar omdat de waarde van de levensmiddelen groter was geworden.

Gesteld eindelijk, dat de geldprijs van de arbeid dezelfde was gebleven, terwijl alle landbouw en fabriekswaren tengevolge van het gebruik van nieuwe machines, gunstiger jaargetijde enz. in prijs waren gedaald. Voor hetzelfde geld kunnen de arbeiders nu meer waren van allerlei soort kopen. Hun arbeidsloon is dus gestegen, juist omdat de geldwaarde daarvan niet veranderd is.

De geldprijs van de arbeid, het nominale arbeidsloon, valt dus niet samen met het reële arbeidsloon, d.w.z. met de hoeveelheid waren die werkelijk in ruil voor het arbeidsloon gegeven wordt. Wanneer wij dus spreken van het stijgen of dalen van bet arbeidsloon, dan moeten wij niet alleen de geldprijs van de arbeid, het nominale arbeidsloon in het oog houden.

Maar noch het nominale arbeidsloon, d.w.z. die som geld waarvoor de arbeider zich aan de kapitalist verkoopt, noch het reële arbeidsloon, d.w.z. de hoeveelheid waren die hij voor dit geld kan kopen, omvatten volledig de verhoudingen die in het arbeidsloon besloten zijn.

Het arbeidsloon wordt in de eerste plaats nog bepaald door zijn verhouding tot de winst, tot het profijt van de kapitalist — dat is het betrekkelijke, relatieve arbeidsloon.

Het reële arbeidsloon drukt de prijs van de arbeid in verhouding tot de prijs van de overige waren uit. Het relatieve arbeidsloon daarentegen het aandeel van de rechtstreekse arbeid aan de door hem nieuw voortgebrachte waarde in verhouding tot het aandeel daarvan dat de opgehoopte arbeid, het kapitaal, ten deel valt.

Wij hebben hierboven gezegd: Het arbeidsloon is dus niet een aandeel van de arbeider in de door hem geproduceerde waar. Het arbeidsloon is het gedeelte van de reeds voorhanden waar, waarmee de kapitalist een bepaalde som van productieve arbeidskracht koopt. Maar dit arbeidsloon moet de kapitalist weer terugkrijgen uit de prijs waarvoor hij het product verkoopt dat door de arbeider is vervaardigd. Hij moet het zo terugkrijgen dat er voor hem daarbij in de regel nog een overschot boven zijn gemaakte productiekosten, een winst, overblijft. De verkoopsprijs van de waren die door de arbeider zijn vervaardigd valt voor de kapitalist in drie delen uiteen: ten eerste in de vergoeding van de prijs, van de door hem voorgeschoten grondstoffen en de vergoeding voor de slijtage van de eveneens door hem voorgeschoten werktuigen, machines en andere arbeidsmiddelen; ten tweede in de vergoeding van het door hem voorgeschoten arbeidsloon; en ten derde in wat dan nog overschiet, de winst van de kapitalist. Terwijl het eerste gedeelte slechts vroeger voorhanden waarden vergoedt, is het duidelijk dat zowel de vergoeding van het arbeidsloon als de overschotwinst van de kapitalist als regel genomen worden uit de nieuwe waarde, die door de arbeid van de arbeider geschapen en aan de grondstoffen toegevoegd is. En in die zin kunnen wij zowel het arbeidsloon als de winst, om ze met elkaar te vergelijken, als aandelen van de arbeider aan het product opvatten.

Het reële arbeidsloon kan hetzelfde blijven, het kan zelfs stijgen, en desniettemin kan het relatieve arbeidsloon dalen. Veronderstellen wij b. v. dat alle levensmiddelen voor 2/3 in prijs gedaald zijn, terwijl het dagloon slechts voor 1/3 gedaald is, dus b. v. van 3 mark op 2 mark. Ofschoon de arbeider met deze 2 mark over een grotere som waren beschikt dan vroeger met 3 mark, is zijn arbeidsloon toch in verhouding tot de winst vaan de kapitalist verminderd. De winst van de kapitalist (b. v. van de fabrikant) is een mark groter geworden, d.w.z. voor een kleinere som ruilwaarden die hij aan de arbeider betaalt, moet de arbeider een grotere som ruilwaarden produceren dan vroeger. Het aandeel van het kapitaal in verhouding tot het aandeel van de arbeid is gestegen. De verdeling van de maatschappelijke rijkdom tussen kapitaal en arbeid is nog ongelijkmatiger geworden. De kapitalist beheerst met hetzelfde kapitaal een grotere hoeveelheid arbeid. De macht van de kapitalistenklasse over de arbeidersklasse is groter, de maatschappelijke positie van de arbeider is slechter geworden, zij is nog een trede lager onder die van de kapitalist omlaag gedrukt.

Wat is nu de algemene wet die het dalen en stijgen van het arbeidsloon en de winst in hun wederzijdse verhouding bepaalt?

Zij staan in omgekeerde verhouding tot elkaar. Het aandeel van het kapitaal, de winst, stijgt in dezelfde verhouding waarin het aandeel van de arbeid, het dagloon, daalt, en omgekeerd. De winst stijgt in dezelfde mate als het arbeidsloon daalt, zij daalt in dezelfde mate als het arbeidsloon stijgt.

Men zal ons misschien tegenwerpen dat de kapitalist winst kan maken door een voordelige ruil van zijn producten met andere kapitalisten, door het stijgen van de vraag naar zijn waar, hetzij tengevolge van de opening van nieuwe markten, hetzij tengevolge van een tijdelijk vergrote behoefte op de oude markten enz. Dat de winst van de kapitalist dus groter kan worden ten koste van andere kapitalisten, onafhankelijk van het stijgen of dalen van het arbeidsloon, van de ruilwaarde van de arbeidskracht. Of de winst van de kapitalist zou ook kunnen stijgen door verbetering van de arbeidsinstrumenten, door een nieuw gebruik der natuurkrachten enz.

Allereerst zal men moeten toegeven dat het resultaat hetzelfde blijft, ofschoon het langs omgekeerde weg verkregen is. De winst is wel niet gestegen omdat het arbeidsloon is gedaald, maar het arbeidsloon is gedaald omdat de winst is gestegen. De kapitalist heeft met dezelfde som vreemde arbeid een grotere som ruilwaarden gekocht, zonder dat hij daarin de arbeid hoger heeft betaald. Dat betekent dus dat de arbeid lager wordt betaald in verhouding tot de zuivere opbrengst die de arbeid de kapitalist verschaft.

Bovendien herinneren wij er aan dat ondanks de schommelingen van de warenprijzen de gemiddelde prijs van elke waar, de verhouding waarin zij tegen andere waren geruild wordt, is bepaald door haar productiekosten. De winsten van de ene kapitalist ten koste van de andere moeten dus binnen de klasse van de kapitalisten tegen elkaar opwegen. De verbetering van de machinerie, het nieuwe gebruik van natuurkrachten in dienst van de productie maken het mogelijk in een bepaalde arbeidstijd, met dezelfde som arbeid en kapitaal een grotere massa producten, maar geenszins een grotere massa ruilwaarden te scheppen. Wanneer ik door het gebruik van de spinmachine tweemaal zoveel spinsel in een uur kan leveren als vóór de uitvinding, b. v. honderd pond in plaats van vijftig, dan krijg ik voor deze honderd pond op de duur niet meer waren in ruil terug dan vroeger voor vijftig, omdat de productiekosten voor de helft zijn gedaald, ofwel omdat ik tegen dezelfde kosten het dubbele product kan leveren.

Tenslotte, in welke verhouding ook de kapitalistenklasse, de bourgeoisie, zij het van één land of van de gehele wereldmarkt, de zuivere opbrengst van de productie onder zich verdeelt, de gehele som van deze zuivere opbrengst is telkens slechts die som die over het geheel genomen aan de opgehoopte arbeid door de rechtstreekse arbeid werd toegevoegd. Deze som als geheel groeit dus naarmate de arbeid het kapitaal vermeerdert, d.w.z. naarmate de winst tegenover het arbeidsloon stijgt.

Zo zien wij dus, dat zelfs wanneer wij binnen de verhoudingen van kapitaal en loonarbeid blijven, de belangen van het kapitaal en de belangen van de loonarbeid lijnrecht tegenover elkaar staan.

Een snelle toename van het kapitaal betekent een snelle toename van de winst. De winst kan slechts snel toenemen, wanneer de prijs van de arbeid, wanneer het relatieve arbeidsloon even snel afneemt. Het relatieve arbeidsloon kan dalen, ofschoon het reële arbeidsloon samen met het nominale arbeidsloon, met de geldswaarde van de arbeid, stijgt, alleen echter niet in dezelfde verhouding stijgt als de winst. Stijgt b. v. in een tijd van goede zaken het arbeidsloon 5%, de winst echter met 30%, dan is het betrekkelijke, het relatieve arbeidsloon niet toegenomen, maar afgenomen.

Nemen dus met de snelle groei van het kapitaal de inkomsten van de arbeider toe, dan wordt gelijktijdig de maatschappelijke kloof, die de arbeider van de kapitalist scheidt, groter, dan neemt tegelijkertijd de macht van het kapitaal over de arbeid, de afhankelijkheid van de arbeid van het kapitaal toe.

Wanneer men zegt dat de arbeider belang heeft bij de snelle groei van het kapitaal betekent dat slechts: Hoe sneller de arbeider de rijkdom van een ander vermeerdert, des te vettere brokken vallen er voor hem af, des te meer arbeiders kunnen werk krijgen en in het leven worden geroepen, des te talrijker kan de massa van de slaven worden, die van het kapitaal afhankelijk is.

Wij hebben dus gezien:

Zelfs de meest gunstige toestand voor de arbeidersklasse, de snelst mogelijke groei van het kapitaal, hoezeer dat ook het materiële leven van de arbeider moge verbeteren, heft de tegenstelling tussen zijn belangen en de belangen van de bourgeois, van de kapitalist, niet op. Winst en arbeidsloon blijven steeds in omgekeerde verhouding tot elkaar.

Wanneer het kapitaal snel toeneemt dan kan het arbeidsloon stijgen; buiten verhouding sneller stijgt de winst van het kapitaal. De materiële toestand van de arbeider is verbeterd, maar op kosten van zijn maatschappelijke positie. De maatschappelijke kloof, die hem van de kapitalist scheidt, is breder geworden.

Tenslotte:

De gunstigste voorwaarde voor de loonarbeid is een zo snel mogelijke groei van het productieve kapitaal, betekent slechts: hoe sneller de arbeidersklasse de haar vijandige macht, de vreemde over haar gebiedende rijkdom vermeerdert en vergroot, onder des te gunstiger voorwaarden wordt haar toegestaan opnieuw aan de vermeerdering van de burgerlijke rijkdom, aan de vergroting van de macht van het kapitaal te werken, tevreden om voor zichzelf de gouden kettingen te smeden waaraan de bourgeoisie haar achter zich aan sleept.

Maar zijn dan werkelijk de groei van het productieve kapitaal en het stijgen van het arbeidsloon zo onafscheidelijk met elkaar verbonden als de burgerlijke economen beweren? Wij mogen hen niet op hun woord geloven. Wij mogen zelfs niet van hen aannemen dat hoe vetter het kapitaal is, des te beter zijn slaaf gemest wordt. De bourgeoisie is te verlicht, zij rekent te goed, om de vooroordelen van de feodale landheer te delen die met de glans van zijn dienaren pronkt. De bestaansvoorwaarden van de bourgeoisie dwingen haar om te rekenen.

Wij zullen dus nader moeten onderzoeken:

Hoe beïnvloedt de groei van het productieve kapitaal het arbeidsloon?

Groeit het productieve kapitaal van de burgerlijke maatschappij in het algemeen, dan heeft er een veelzijdiger ophoping van arbeid plaats. De kapitalen nemen in aantal en in omvang toe. De vermeerdering van de kapitalen vergroot de concurrentie onder de kapitalisten. De groeiende omvang van de kapitalen geeft de mogelijkheid om geweldiger arbeidslegers met reusachtiger oorlogswerktuigen op het industriële slagveld te voeren.

De ene kapitalist kan de ander slechts verslaan en diens kapitaal veroveren door goedkoper te verkopen. Om goedkoper te kunnen verkopen zonder zich te ruïneren moet hij goedkoper produceren, d.w.z. de productiekracht van de arbeid zoveel mogelijk opvoeren. De productiekracht van de arbeid wordt echter in de eerste plaats vergroot door een grotere arbeidsverdeling, door het overal invoeren en voortdurend verbeteren van de machinerie. Hoe groter het arbeidsleger is waaronder de arbeid wordt gedeeld, hoe reusachtiger de schaal is waarop de machinerie wordt ingevoerd, des te meer nemen naar verhouding de productiekrachten af, des te vruchtbaarder wordt de arbeid. Daarom ontstaat er een algemene wedijver onder de kapitalisten, om de arbeidsdeling en de machinerie te vergroten en ze op de grootst mogelijke schaal te exploiteren.

Wanneer nu een kapitalist door grotere arbeidsdeling, door het toepassen en de verbetering van nieuwe machines, door op voordeliger wijze en op massaler schaal gebruik van de natuurkrachten te maken, het middel gevonden heeft om niet dezelfde som arbeid of opgehoopte arbeid een grotere grotere som producten, waren, te scheppen dan zijn concurrenten, wanneer hij bv. in dezelfde arbeidstijd, waarin zijn concurrenten een halve el linnen weven, een hele el linnen produceert, hoe zal deze kapitalist dan te werk gaan?

Hij zou kunnen voortgaan met een halve el linnen tegen de bestaande marktprijs te verkopen, dat zou echter geen middel zijn om zijn tegenstanders te verslaan en zijn eigen afzet te vergroten. Maar in dezelfde mate als zijn productie zich heeft uitgebreid, is ook zijn behoefte aan afzet groter geworden. De meer capaciteit hebbende en duurdere productiemiddelen die hij in het leven heeft geroepen, stellen hem weliswaar in staat zijn waren goedkoper te verkopen, maar zij dwingen hem tegelijkertijd meer waren te verkopen, een veel grotere markt voor zijn waren te veroveren; onze kapitalist zal dus de halve el linnen goedkoper verkopen dan zijn concurrenten.

De kapitalist zal echter de hele el niet zo goedkoop verkopen als zijn concurrenten de halve el verkopen, ofschoon de productie van de hele el hem niet meer kost dan de productie van de halve el aan de anderen. Hij zou anders in het geheel geen extra winst maken, maar alleen de productiekosten bij de ruil terugkrijgen. Zijn eventueel grotere inkomsten zouden het gevolg zijn van het feit dat hij een groter kapitaal in beweging heeft gebracht, niet echter omdat hij zijn kapitaal meer productief heeft gemaakt dan de anderen. Bovendien bereikt hij het doel dat hij wil bereiken wanneer hij de prijs van zijn waar slechts enkele procenten lager stelt dan zijn concurrenten. Hij verslaat hen, hij verovert tenminste een deel van hun afzet, door hen te onderbieden. En tenslotte herinneren wij ons dat de gangbare prijs steeds boven of onder de productiekosten ligt, al naarmate de verkoop van een waar in een gunstig of ongunstig jaargetijde van de industrie valt. Al naarmate de marktprijs van de el linnen beneden of boven zijn tot nog toe gebruikelijke productiekosten ligt, zal ook het aantal procenten wisselen, waarvoor de kapitalist, die nieuwe, vruchtbaarder productiemiddelen heeft gebruikt, de el linnen boven zijn werkelijke productiekosten verkoopt.

Het voorrecht van onze kapitalist is echter niet van lange duur. Andere wedijverende kapitalisten voeren dezelfde machines, dezelfde arbeidsdeling in, voeren ze op dezelfde wijze of op grotere schaal in, en dat zal zo algemeen worden totdat de prijs van het linnen niet alleen onder zijn oude, maar zelfs onder zijn nieuwe productiekosten gedaald is.

De kapitalisten bevinden zich dus wederzijds in dezelfde positie, waarin zij zich vóór het invoeren van de nieuwe productiemiddelen bevonden, en indien zij met deze middelen tegen dezelfde prijs het dubbele product kunnen leveren, dan zijn zij nu gedwongen het dubbele product onder de oude prijs te leveren. Op het peil van deze nieuwe productiekosten begint hetzelfde spel opnieuw. Meer arbeidsdeling, meer machinerie, en een grotere schaal waarop de arbeidsdeling en de machinerie worden uitgebuit. En de concurrentie reageert weer op dezelfde wijze op dit resultaat.

Wij zien hoe de productiewijze de productiemiddelen voortdurend gewijzigd, gerevolutioneerd worden, hoe noodzakelijkerwijs de arbeidsdeling, grotere arbeidsdeling, het toepassen van machinerie, ruimere toepassing van machinerie, het werken op groter schaal, werken op nog groter schaal ten gevolge heeft.

Dat is de wet die de burgerlijke productie steeds opnieuw uit haar oude spoor werpt en het kapitaal dwingt de productiekrachten van de arbeid op te voeren, omdat het die reeds opgevoerd heeft, de wet die het geen rust gunt en voortdurend inblaast: Vooruit! Vooruit!

En dat is geen andere wet dan de wet die binnen de schommelingen van de handelstijdperken de prijs van een waar noodzakelijk met haar productiekosten in overeenstemming brengt.

Hoe geweldig de productiemiddelen ook zijn die een kapitalist in het strijdperk brengt, de concurrentie zal deze productiemiddelen veralgemenen en vanaf het ogenblik dat zij deze heeft veralgemeend, is het enige succes van de grotere vruchtbaarheid van zijn kapitaal, dat hij nu tegen dezelfde prijs tien, twintig, honderdmaal zoveel leveren moet als vroeger. Omdat hij echter misschien duizendmaal meer moet verkopen, om de grotere hoeveelheid van het verkochte product te laten opwegen tegen de lagere verkoopsprijs, omdat nu een veel massaler verkoop nodig is, niet alleen om meer winst te maken, maar om de productiekosten te vergoeden — het productiewerktuig wordt zelf, zoals we gezien hebben, steeds duurder — daar echter deze massale verkoop niet alleen een levenskwestie voor hem, maar ook voor zijn concurrenten is geworden, begint de oude strijd des te heviger, hoe vruchtbaarder de reeds uitgevonden productiemiddelen zijn. De arbeidsdeling en de toepassing van de machinerie zal dus opnieuw op veel grootere school plaats hebben.

Hoe groot ook de macht van de gebruikte productiemiddelen mogen zijn, de concurrentie tracht de gouden vruchten van deze macht aan het kapitaal te ontroven door de prijs van de waren op de productiekosten terug te voeren, door dus naarmate er goedkoper wordt geproduceerd, d.w.z. met dezelfde hoeveelheid arbeid meer geproduceerd kan worden, de goedkopere productie, de levering van steeds grotere hoeveelheden producten tegen dezelfde prijssom tot een gebiedende wet te maken.

Op deze wijze zou de kapitalist door zijn eigen inspanning niets anders gewonnen hebben dan de verplichting in dezelfde arbeidstijd meer te leveren, in één woord moeilijker voorwaarden om zijn kapitaal productief te maken.

Terwijl de concurrentie hem dus voortdurend vervolgt met haar wet van de productiekosten, en elk wapen dat hij tegen zijn concurrenten smeedt, als wapen weer tegen hemzelf keert, probeert de kapitalist voortdurend de concurrentie te verschalken door zonder ophouden nieuwe, weliswaar duurdere, maar goedkoper producerende machines en arbeidsdelingen in plaats van de oude in te voeren en niet af te wachten tot de concurrentie deze nieuwe heeft doen verouderen.

Stellen wij ons deze koortsachtige bedrijvigheid op de gehele wereldmarkt tegelijkertijd voor, dan valt het te begrijpen hoe de groei, de accumulatie en concentratie van het kapitaal een ononderbroken, stormachtig gehaaste en op steeds reusachtiger schaal uitgevoerde arbeidsdeling, toepassen van nieuwe en het vervolmaken van de oude machinerie ten gevolge hebben.

Welke uitwerking hebben nu deze omstandigheden, die onafscheidelijk aan de groei van het productieve kapitaal verbonden zijn, op de bepaling van het arbeidsloon?

De grotere arbeidsdeling stelt één arbeider in staat het werk van 5, 10, 20 arbeiders te doen. Zij vergroot dus 5-, 10-, 20 maal de concurrentie onder de arbeiders. De arbeiders concurreren niet alleen met elkaar, doordat de een zich goedkoper verkoopt dan de ander. Zij doen elkaar concurrentie aan doordat één arbeider het werk doet van 5, 10, 20. En de door het kapitaal ingevoerde en steeds omvangrijkere arbeidsdeling dwingt de arbeiders op deze wijze met elkaar te concurreren.

Verder: in dezelfde mate als waarin de arbeidsdeling toeneemt, wordt de arbeid eenvoudiger. De bijzondere bekwaamheid van de arbeider wordt waardeloos. Hij wordt tot een eenvoudige, eentonige productieve kracht gemaakt, die noch lichamelijke, noch geestelijke inspanning op het spel hoeft te zetten. Zijn arbeid wordt een arbeid die door iedereen gedaan kan worden. Derhalve komen de concurrenten van alle kanten opzetten, en bovendien herinneren wij er aan dat hoe eenvoudiger, hoe gemakkelijker te leren de arbeid is, hoe minder productiekosten nodig zijn om zich er voor te bekwamen, des te lager het arbeidsloon daalt, want evenals de prijs van elke andere waar, wordt ook de prijs van het arbeidsloon door zijn productiekosten bepaald.

Dus in dezelfde mate als waarin de arbeid onbevredigender, weerzinwekkender wordt, neemt de concurrentie toe en het arbeidsloon af. De arbeider probeert zijn arbeidsloon op hetzelfde peil te houden, door meer te werken, hetzij door meer uren te werken, hetzij door meer in hetzelfde uur af te leveren. Door de nood gedreven vergroot hij dus nog de noodlottige uitwerking van de arbeidsdeling. Het resultaat is: hoe meer hij werkt, des te minder loon krijgt hij, en wel om de eenvoudige reden dat hij in dezelfde mate aan de andere arbeiders concurrentie aandoet, daardoor uit de andere arbeiders evenveel concurrenten maakt, die zich tegen even slechte voorwaarden aanbieden als hij zelf, omdat hij dus per slot van rekening zichzelf concurrentie aandoet, zichzelf als lid van de arbeidersklasse.

De machinerie heeft op veel grotere schaal dezelfde uitwerking, doordat zij geschoolde arbeiders door ongeschoolde, mannen door vrouwen, volwassenen door kinderen doet verdringen, doordat de machinerie daar waar zij nieuw wordt ingevoerd, de handarbeiders bij massa’s op straat werpt, en daar waar zij ontwikkeld, verbeterd, door productievere machines vervangen wordt, arbeiders in kleinere aantallen afdankt. Wij hebben hierboven in grote trekken de industriële oorlog van de kapitalisten onder elkaar geschetst, deze oorlog heeft de eigenaardigheid dat de gevechten daarin minder door het aanwerven dan wel door het afdanken van het arbeidsleger worden gewonnen. De veldheren, de kapitalisten, wedijveren met elkaar wie de meeste industriesoldaten kan ontslaan.

De economen vertellen ons weliswaar dat de arbeiders, die door de machines overbodig geworden zijn, werk vinden in nieuwe bedrijfstakken.

Zij wagen het niet rechtstreeks te beweren dat dezelfde arbeiders die zijn ontslagen, in nieuwe takken van arbeid onderkomen vinden. De feiten schreeuwen te luid tegen deze leugen. Zij beweren eigenlijk alleen maar dat voor andere delen van de arbeidersklasse, b. v. voor het gedeelte van de jonge arbeidersgeneratie, dat reeds klaar stond om in de ten onder gegane tak van industrie te treden, nieuwe bezigheden gevonden zullen worden. Dat is natuurlijk een grote voldoening voor de gevallen arbeiders. Het zal de heren kapitalisten niet aan vers uitbuitbaar vlees en bloed ontbreken, men zal de doden hun doden laten begraven. Met deze overwegingen troost de bourgeoisie meer zichzelf dan de arbeiders. Indien de gehele klasse van de loonarbeiders door de machinerie vernietigd zou worden, hoe vreselijk zou dat voor het kapitaal zijn, dat zonder loonarbeid ophoudt kapitaal te zijn.

Gesteld echter dat zowel de arbeiders, die rechtstreeks door de machinerie uit hun werk zijn gedrongen, als het gehele gedeelte van de jonge generatie dat reeds op deze dienst zat te wachten, een nieuwe werkkring vinden. Meent men dat dit nieuwe werk even hoog betaald zal worden als het verloren werk? Dat zou in strijd zijn met alle wetten der economie. Wij hebben gezien hoe de moderne industrie ten gevolge heeft dat de samengestelde hogere arbeid steeds meer wordt vervangen door eenvoudiger, op lager rang staande arbeid.

Hoe zou dan een arbeidersmassa, die door de machine uit een tak van industrie is geworpen, in een andere haar toevlucht kunnen vinden, tenzij zij lager, slechter betaald wordt?

Men heeft als uitzondering op die arbeiders gewezen die bij de fabricatie van de machinerie zelf werken. Zodra er meer machinerie in de industrie gevraagd en verbruikt wordt, redeneerde men, zou het aantal machines noodzakelijk moeten toenemen, dus ook de machinefabricatie, dus ook het werk van de arbeiders in die machinefabricatie, en de arbeiders die in deze tak van industrie gebruikt worden, zouden vaardige, ja zelfs ontwikkelde arbeiders zijn.

Deze bewering, die reeds vroeger maar voor de helft waar was, heeft sinds het jaar 1840 alle schijn van waarheid verloren, omdat voor de fabricatie van machines net zo goed steeds ingewikkelder machines worden toegepast als voor het fabriceren van katoenen garens en de arbeiders die in deze machinefabrieken werken, tegenover de meest volmaakte machines nog slechts de rol konden spelen van zeer onvolmaakte machines

Maar in plaats van de door de machine verdrongen man geeft de fabriek misschien werk aan drie kinderen en één vrouw! En moet het loon van de man soms niet voldoende zijn voor de drie kinderen en één vrouw? Moet het minimum van het arbeidsloon soms niet voldoende zijn om het ras in stand te houden en te vermeerderen? Wat bewijst dus deze bij de bourgeois zo geliefde redenering? Niets anders dan dat er nu viermaal zoveel arbeiderslevens worden gebruikt als vroeger om in het levensonderhoud van één arbeidersgezin te voorzien.

Vatten wij het gezegde samen: Hoe meer het productieve kapitaal groeit, des te meer breidt de arbeidsdeling en de toepassing van machinerie zich uit. Hoe meer de arbeidsdeling en het gebruik van machinerie zich uitbreidt, des te meer verbreidt zich de concurrentie onder de arbeiders, des te meer krimpt hun loon in.

En bovendien wordt de arbeidersklasse nog gerekruteerd uit de hogere lagen van de maatschappij. Een massa kleine industriëlen en kleine renteniers vervalt tot de arbeidersklasse, en zij haasten zich hun armen te verheffen naast de armen van de arbeiders. Zo wordt het woud van de omhoog geheven en arbeid eisende armen steeds dichter en worden de armen zelf steeds magerder.

Het spreekt vanzelf dat de kleine industrieel de strijd niet kan volhouden, waarin een van de eerste voorwaarden is op steeds groter schaal te produceren, dat wil dus zeggen een grote en geen kleine industrieel te zijn.

Het behoeft wel geen verder betoog dat de rente van het kapitaal in dezelfde mate afneemt als de massa en het getal van het kapitaal toenemen, als het kapitaal groeit, dat daarom de kleine rentenier niet meer van zijn rente kan leven, zich dus op de industrie moet werpen en dus de rijen van de kleine industriëlen en daarmee het aantal kandidaten voor het proletariaat helpt vergroten.

Naarmate tenslotte de kapitalisten door de hierboven geschetste beweging gedwongen worden reeds voorhanden reusachtige productiemiddelen op groter schaal uit te buiten en tot dit doel alle hefbomen van het krediet in beweging te zetten, in diezelfde mate komen de industriële aardbevingen steeds meer voor, waarbij de handelswereld zich slechts in stand houdt door een deel van de rijkdom, van de producten en zelfs van de productiekrachten aan de goden van de onderwereld op te offeren, in dezelfde mate nemen in één woord de crises toe. Zij worden reeds uit dien hoofde talrijker en heviger, omdat naarmate de hoeveelheid producten, dus de behoefte aan uitgestrekte afzetgebieden groeit, de wereldmarkt steeds meer inkrimpt, er steeds minder nieuwe markten ter uitbuiting overblijven, omdat elke vorige crisis een tot nu toe nog niet veroverde of door de handel slechts oppervlakkig uitgebuite markt aan de wereldhandel heeft onderworpen. Het kapitaal leeft echter niet alleen van de arbeid. Als een voornaam en tegelijk barbaars heerschap sleept het de lijken van zijn slaven met zich in het graf, gehele arbeiderscatacomben die in de crises ten onder gaan. Wij zien dus: Groeit het kapitaal snel, dan groeit nog veel sneller de concurrentie onder de arbeiders, d.w.z. des te meer nemen naar verhouding de werkgelegenheden, de levensmiddelen voor de arbeidersklasse af, en desniettemin is de snelle groei van het kapitaal de gunstigste voorwaarde voor de loonarbeid.


Bron: https://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1849/1849loonarbeid.htm

MEER  LEZEN

REAGEER

Bedankt voor je reactie!

ARBEIDERSSTEMMEN

- Voor een menselijke wereld,
zonder oorlog, zonder terreur, zonder
kapitaal, zonder staat.
- De arbeiders hebben geen vaderland.
- Alle macht aan de arbeidersraden.

CONTACTS
Email: FredoCorvo@gmail.com

Bedankt voor je bericht! Raadpleeg je mail voor antwoord.